Memoires Petrus Cornelis van Iersel

Ik had Harrie een paar blaadjes met wat gebabbel gegeven .
Zijn reactie: “Vader waarom schrijft u niet”. Zijn schuld dus als ik jullie verveel.
Eerst even voorstellen, oudste zoon van Jozefus van Iersel geboren 27-8-1866, en Helena Roodklif geboren 25-11- 1876. Jozefus zoon van Peer, zoon van Hannes
(wiens handtekening te vinden is op de geboorte akte van ’t Schuttersgilde Sint Sebastiaan.
De van Iersels wonen al ’n paar honderd jaar in Udenhout en omgeving.
Omstreeks 1600 was er al een die aan de Latijnse school in Gemert studeerde.
’n beetje trots op die naam.
Bij de begrafenis van oom Leo werd over oom Leo gesproken, door een hagiograaf.
Hij had ’t erover dat oom Leo zo’n respect had voor de acht zaligheden, maar ’t ontbrak hem aan de humor (’n gebrek van veel hagiografen) om verband te leggen: Eersel is nou eenmaal van de acht zaligheden dus logisch dat iemand die die naam draagt zich aan de gedachte van die andere acht zaligheden verwant te voelen.
(Zalig zij die vervolging lijden omwille van de gerechtigheid, zouden wij dat niet kunnen uitbreiden tot; zalig die zich inzetten voor de gerechtigheid. Die vervolging
heb je niet in de hand, de inzet wel, hunner is het rijk der hemelen).
De andere kant. 1830 Belgische opstand ’n jonge Fries, Arnold(?) Roodklif meende dat ie er wat aan moest doen, nam dienst in ’t leger van de kroonprins en lag, na de tiendaagse veldtocht in kwartier in Oosterwijk , trouwde een oosterwijkse schone en bleef daar wonen. Z’n enige zoon Cornelis vroeg z’n vader of hij dienst mocht nemen in ’t Nederlands-indische leger. Geen bezwaar jongen , ik heb precies hetzelfde gedaan.Cornelis vocht onder van Huetz in Atjeh en op Borneo. Later hield zijn vrouw
(Maria van Erp) haar hart vast als ie ’s-zondags bij ’t toilet maken voor de Hoogmis z’n onderscheidingen opspelde want dan zag ze hem vooreerst nier meer terug. Bij thuiskomst kon ie dan soms verhalen vertellen als; ik heb er vandaag eentje ’t café
uitgeslagen. Die vent zat op z’n ouders af te geven. Hij had twee zonen Arnold en Gerrit en twee dochters Anna en Helena. Ontslagen uit dienst kwam hij de spoorwegen en hij wist te zorgen dat ook zijn beide zonen alsmede schoonzoon Sjef en diens broer (Gerrit) er ook bij kwamen.
Sjef z’n moeder was vroeg weduwe. Hij is tot z’n tiende op school geweest (en schreef zonder spelfouten) toen moest ie thuiskomen om met d’n os te ploegen. (ja dat is Brabants: je zegt niet de os, twee klinkers achter elkaar, dat klinkt niet). Dat duurde niet lang want moeder had ’n broer die al haar geld leende. Ze heeft er nooit een cent van terug gezien en zo werd Sjef boerenarbeider. Leerde Leentje kennen, maar Leentje had andere plannen ze wilde naar de missie werd zuster van kardinaal Lavigerie, eerst in Esch daarna in Algiers (zit later in de trein om zuster Anna die in Den Haag dient op te zoeken, tegenover ’n zich deftig voelende heer. He, he, wat duurt dat lang? “Nou mevrouw dan zou u eens naar Parijs moeten”. Ja, daar ben ik wel ‘ns geweest, U in Parijs? bij wat voor gelegenheid? “Ja ik ging toen naar Marseille! “U naar Marseille! ? “Ja, op weg naar Algiers” toen heeft hij ’t maar opgegeven. Daar bleef ze niet lang. Als we haar vroegen waarom, was altijd ’t antwoord “je kreeg daar margarine op je brood”
Sjef had gewacht. Moeder Marie zei: “Zeg maar ja tegen Sjef. Hij ziet er niet uit als ’n heer”.Nol en Gerrit wel)
Nol moest onder dienst maar zijn vader betaalde een remplaçant, maar je zult er nooit spijt van krijgen. -’n soldatenkistje leeft nog steeds. –
Ze trouwden april 1901, het huwelijk was nog veertien dagen uitgesteld wegens ’t overlijden van de laatste van m’n vier grootouders.
’t Werd een gelukkig huwelijk. Oom Nol – hij en pa hadden nogal eens ruzie – heeft me later eens gezegd: Ik ken niemand die zo goed was voor z’n vrouw als jouw vader. Wij hadden zolang moeder leefde een heerlijke jeugd. Niet rijk, pa verdiende
f. 9.75 per week op ’t station, waar hij volgens zijn zeggen heen ging om te rusten.
Als ie thuis kwam was ie weer boer, altijd ’n paar varkens, ’n paar geiten, konijnen, ’n grote tuin en nog een groter stuk land voor de rog, de aardappelen, de wortels en de voederbieten.
Een paar keer per week bakte hij brood van de rog die hij zelf gezaaid en gemaaid had. Er waren er heel veel die ’t veel armer hadden, die als ’t varken geslacht was ’t vlees moesten verkopen aan buren en verre kennissen. Uitponden heette dat. Wij aten ’s-zondags brood met ham, bij Mathijssen in de schoorsteen gerookt. (die stookte dan run) Toen ik ’n paar jaar geleden voor de eerste keer Ardenner ham at, herkende ik de smaak.
Verdriet bleef hun niet bespaard. ’t Eerste kind dood geboren, later twee overleden, Kees kinderverlamming, moeder nogal ziekelijk, en toch gelukkig. Ik heb nooit ’n hard woord gehoord. Pa, hij hield van stropen, hield er ook van een wandelingetje te maken. ’s-zondags in de zomer om te kijken hoe zijn rog en andere gewassen erbij stonden. Als ie dan thuis kwam bracht ie voor moeder ’n grote bos veldbloemen mee
met daartussen korenaren, trilgras en andere grassoorten. Later werden de verwelkte bloemen weggegooid, maar de rest werd bewaard, ’n paar strobloemen erbij en er stond in de winter een prachtige ruiter op de kast. Na de graanoogst leerde hij ons vliegeren. De eerste vliegers werden voor ons gemaakt. Later moesten we ’t zelf doen, ’n paar stukjes hout, wat papier en ’n paar koude aardappelen als plaksel. Hij was er zelf dol op. Moeder ook, ze hebben ’t samen versierd ’s avonds een vlieger op te laten met aan de staart een lampion met een brandende kaars erin. Hoe krijg je zoiets de lucht in? ’t verwekte nogal wat consternatie bij sommige bijgelovige mensen.
‘s -Zondags was ’t altijd voor ontbijt: spek in de pan, en dan je brood dopen in t hete spekvet. Heerlijk vonden we dat. Antje Scholtze kwam moeder dan ’n paar uur helpen. Ik zie ’t nog voor me, “Leen, is die half opgerookte sigaar van Sjef?” “Ja, waarom ?” “Dan rook ik ‘m op van ’n ander zou ik er vies van zijn”. Als Antje weg was zette moeder thee, ’n mooi kleedje op de tafel, de schort af, ’n sneetje koek erbij, en dan zaten we in blijde verwachting, want moeder ging voorlezen uit ’t familieblad, uitgave Kapucijnen Helmond. Ik kan nog ’n legende over de vlucht naar Egypte navertellen. Geen wonder, want toen op de bewaarschool de zuster vroeg wat er toen gebeurde werd mijn verhaal naar de prullenbak verwezen. Ik heb ’t haar nooit vergeven, er was meer om nooit te vergeven. Ja, die bewaarschool ’t zijn niet mijn oudste herinneringen . Eén keer heeft pa me naar dat schooltje moeten brengen want Pieterke verrekte het. ’t Was, op lange banken, ’n stuk of tien naast elkaar, mooi stil zitten, matjes vlechten en naar de zuster luisteren. Aan de wand hingen de sprekende letterbeelden van, van Wulfen. Wat had ik graag die letters geleerd, maar ’t kreng verrekte ‘t ( Geen mooie woorden die een zo’n vrome maagd nooit zou gebruiken) om er ons iets van te vertellen. Wel had ze ’t er uit den treuren over dat je geen vieze dingen mocht doen, net zolang tot je er vast van overtuigd was, dat vieze dingen doen wel heel erg lekker moest zijn, maar als j ’t deed ging je naar de hel. Dat was de eerste kennismaking met de R.K. indoctrinatie, ofwel hersenspoeling. De Russen zijn echt bij de kerk in de leer geweest, alleen geraffineerder. ’t Kerkelijk boekenverbod – isoleren – de kettervervolging – ’t alleen zaligmakende. Later zou ik er meer ontmoeten. Niet zozeer ’t catechismus onderricht maar de missie en de retraite. Er waren retraites speciaal voor verloofde meisjes. Daar leerden ze dat zoenen vies en naakt heidens is, zo willen ze de ander tegen maken waar ze zelf afstand van hebben gedaan.
Maar ik had ’t over m’n eerste jaren. Was ik twee of drie, toen ik op de stoof stond met ’n papfles met speen in m’n handen, er af viel, m’n linkerhand in de scherven. Antje nam me mee naar de zusters om me te verbinden. ’t was voor die bewaarschool. Dikwijls was ik ziek. Lang geduurd, ook b.v. toen de Titanic verging. Hekel aan medicijnen. Moeder riep oom Nol te hulp. Pieterke werd in een deken gewikkeld, oom Nol hield hem vast, maar niet zo goed of toen moeder met de lepel medicijn kwam , die lepel door de kamer vloog. De tweede keer lukte ‘t. Ik hoor nog moeders gil toen ze Kees uit de krib haalde en hij niet meer kon staan (kinderverlamming). Ik hoor nog haar klacht, Kees was geopereerd en liep met ’n beugel, na z’n bezoek aan de bewaarschool, moest ie onder ’t spulkwartier op ’n bankje blijven zitten,kijken. Over Kees gesproken, hij had ’n keer ’n mes in z’n hand.
“Mag niet van moeder”. Ik pakte ’t mes, net als hij de heft had hield ik ’t scherp. Ik won ‘t, maar ten koste van vier gesneden vingers.
1909, vijf jaar oud, nog een jaar en dan naar de fraters, de grote school. Juliana geboren, feesten in Den Haag. Oom Nol wilde erheen, tante Anna was keukenmeid bij graaf Dumonceau en haar familie was er altijd welkom. Haar vader en moeder waren er een keer geweest, toen de gravin ziek was. Oma moest aan ’t ziekbed komen, opa niet; ’n vreemde man bij ’n vrouw aan bed, dat kon niet. Ze waren wel streng de Dumonceau’s , toen Willem 111 schuinsmarcheerder nummer ẽẽn in ’t koninkrijk der Nederlanden met Emma trouwde, kwam Emma’s vader naar graaf Dumonceau. Ïk weet hoe mijn schoonzoon bekend staat wilt U zich als’t nodig is, over mijn dochter ontfermen”.
En Pieterke mocht mee. Oom Nol was spoorwegwachter, moest zo ongeveer elk uur in actie komen om de spoorbomen te sluiten enz. De rest van de tijd besteedde hij aan koffie drinken bij de buren en schoenen maken. Ter ere van de gelegenheid maakte hij voor mij een paar nieuwe schoenen, bruine nog wel. Ik zie mezelf nog in Utrecht over ’t perron stappen, trots als een pauw, vond ’t eigenlijk gek, dat niemand verbaasd stond over mijn mooie schoenen.
September 1910. Naar de grote school, naar de fraters en nou ging’t gebeuren vond ik; lezen, schrijven, rekenen, ’t kon niet op. ’t viel tergen, ’t ging me veel te langzaam. Ik herinner me ’n keer ik zat onder de bank m’n schoenen vast te maken, dat mocht natuurlijk niet, dat diende bestraft te worden. “Piet van Iersel en Piet ging door onder de bank, we lazen ’t lesje voor de vijfde keer, en ik kende ’t van buiten.
(Vinden jullie me n oude zeur, akkoord maar ja zie je, ik schrijf voor mezelf, ik geniet nog zo van die kleine dingen. ’n verwaand joch? In zeker opzicht ja, hij was graag nummer best, maar dat hield niet in, dat ie zich meer voelde dan ’n ander).
De school was ’n heerlijkheid ’n deel van de zandige speelplaats was overdekt, daar was ’n beugelbaan, er hingen twee trapezes en ringen. Op de speelplaats deden we aan verspringen, hoogspringen, pinkelen en diverse soorten tikkertje. ( pinkelen deden we ook op weg naar huis). Gymnastiek les hadden we niet, was voor ons niet nodig. In de winter hadden we sneeuwbalveldslagen en glijbanen. Op de grote glijbanen (slipperen noemden we het) mocht je niet als je schoenen aan had want daar werd de baan stroef van. Voor ons geen bezwaar in de winter droegen we klompen. Franske Doomen maakte ze voor 30 cent en dan maakte’n ie ze ook nog op maat. Als ’t erg koud was schepte moeder wat brandende kolen uit de kachel in de klomp. De klomp werd ’n paar keer heen en weer gehaald en was dan heerlijk warm. Na school, vrije dagen, vakantie, we verveelden ons nooit. Pa had al gauw ’n vlieger voor ons gemaakt en leerde ’t ons zelf te doen, ’n paar stokjes, wat touw, krantenpapier, en kouwe gekookte aardappels om te plakken. Hij maakte ons houten fluitjes, ’t is mij nooit gelukt. De bast kwam er nooit heelhuids af, leerde ons vogelnestjes zoeken, bloemen plukken voor moeder. Ook moesten we helpen in den hof en op den akker. Hier laat ik mijn persoonlijke visie achterwege.
Maar nou weer dat eten; Nou denk ik ineens aan een van onze godsdienstleraren, hij zag de ULO jeugd (te Hoorn) onder de pauze, “Heerlijk die jongens, ze hebben maar twee verlangens, spelen en eten”.
Eten was er in Udenhout genoeg, bramen, bosbessen, wilde frambozen, hazelnoten, wilde aardbeien, en dan had je al die tuinen waar je langs kwam als je naar school ging, met hun aalbessen en later appels, peren en noten. We deden ’t op zijn bijbels.
“Als je door de wijngaard loopt, mag je gerust wat druiven eten, maar je mag geen trossen mee naar huis nemen”. Die joodse wetten waren toch heel wat wijzer dan de onze. En in ’t najaar liep je langs de velden met hun gele wortels (peeën) en hun spurrieknollen. Als ik in school kwam zat er altijd ’n wortel onder m’n bloes. Nee, dat vonden wij en niemand, stelen. Ook niet als we van de pastoor z’n kastanjebomen met onze knuppels da kastanjes naar beneden haalden, om die daarna aan de pastoor te verkopen, voor z’n herten. Trouwens, de pastoor kon ’t moeilijk zelf doen, hij waardeerde onze bedrijvigheid. ’n Echte Brabander was ie.
’t Eten thuis was sober en overvloedig. De roggemik die pa bakte vonden we heerlijk, het varkensvlees in kuip en schouw ging lang mee. Zondagochtend was ’n feest; roggebrood, gebakken spek, en dan je brood in het kokende hete vet dopen. (Als Everdientje me dat nog eens voorzette). Veel groenten. Als pa z’n spinazie gezaaid had, z’n peultjes, z’n doperwten enz, enz, dan zag je een keurig perk, werkelijk om een plaatje van te maken. Verder liet ie ’t aan Onze Lieve Heer over, evangelisch gezegd. Hij wilde niet met ’t onkruid de goede planten uittrekken. Zijn oogsten waren overvloedig, alleen – niet evangelisch – het onkruid werd niet verbrand in de oven, maar na de oogst ondergespit, dat was zijn groenbemesting. Kun je geloven dat ik er nu van zit te genieten. Wat was hij een heerlijk man en wat hielden we van hem, bijna net zoveel als van moeder.
1912. Augustus, grote vakantie, tante Anna, moeders oudere zuster, (nog vergeten te vertellen, toen moeder oud 24 jaar trouwde wogen zij, Anna, Nol en Gerrit samen 800 pond ) logeerde bij ons. Ik ging over naar de derde klas. “Leen, kent Piet de tafels al?” “Ja” En tante ging aan Pieter leren hoe je 3489 x 8647 uitrekende.
“Leen, hij kan alle vermenigvuldingen maken, nou ga ik hem delen leren”.
Dat ging ook, ze hadden me toen wel ’n algebraboek kunnen geven, ik zou ’t verslonden hebben.
( En ? ja dan was’t de universiteit geworden en daarna ’n baan aan de universiteit. Zou ik dan gelukkiger zijn geweest dan nu? ’t was ’n andere vrouw geworden, andere kinderen. Voor geen geld zou ik ze willen ruilen. Zo’n heerlijk stel “kwaje rakkers”)

Maar 1912 was ’n rampjaar.
We waren met z’n drieën, Pieter, Kees en Harrie, we hadden een broertje gehad, die maar vijf maanden werd en ’n zusje Marietje, 20 maanden is ze geworden, ik hhor nog de gil die moeder gaf, toen ze stierf. Ze was zo blij geweest; eindelijk een dochtertje. Wij ook met ons zusje maar niet als ik met haar moest gaan rijden in de sportwagen van bamboe.
’n Paar weken later werd ’n broertje geboren. Moeder stierf in ’t kraambed, 6 december 1912. ’s Morgens hadden we bij haar mogen komen. Verlegen antwoordden we op haar vraag wat Sinterklaas ons gebracht had. ’t Was nooit zoveel geweest. Moeder stierf ’s avonds. We werden naar oom Nol gebracht, naast ons.
Ik hoor nog de drukte daaromheen. Ik zie moeder nog in de kist liggen. Nog steeds ’n kleur op haar wangen. Van de begrafenis herinner ik me niets, vaag de koffietafel daarna. Kind vergeet gauw, zeggen ze. Niet waar ’n kind past zich aan. Harrie ging met oom Gerrit mee, Kees en ’t kleine broertje kwamen bij tante Koos en oom Nol.
Ik bij tante Anna in den Bosch. Pa bleef in ’t huis. ’n Paar maanden later was ik ook bij oom Nol. Ik herinner me dat m’n nieuwe broertje stierf. Weer later kwamen Kees en ik bij pa. Voor hem ging’t moeilijk. Van de ene huishoudster op de andere. ’t Moet voor hem een vreselijke tijd geweest zijn. Voor ons niet. Pa was zo goed. Nooit een boos woord. Alleen vriendelijkheid. Een voorval herinner ik me. Hij had beloofd zondag gaan we met z’n drieën naar oom Gerrit bij Maastricht. Om half zeven naar de kerk. Kwart voor acht met de trein, ’n feest. Maar zaterdag kwam voor ons slecht nieuws. Pa moest van 6 tot 8 dienst doen op ’t station. Dan naar de kerk, dan konden we niet meer naar Maastricht. Pa ging niet naar de kerk. “Ik had ’t jullie toch beloofd”. We gingen naar Maastricht!

Geplaatst in Verhalen.